Gesprek met de heer A. Wolf. († 29-07-2009)

Meneer Arnold Wolf is gepensioneerd docent geschiedenis en geboren en getogen in Nijmegen Oost. Hij kent het Canisius College van binnen en van buiten.

arnoldwolfHet verhaal van het Canisius College
Aan de Berg en Dalseweg staat het monumentale Canisius College. Van het uit 1900 daterende gebouwen complex, dat ooit 100 bij 100 meter mat, rest alleen nog het hoofdgebouw.
Meneer Arnold Wolf (1932) is gepensioneerd docent geschiedenis en geboren en getogen in Nijmegen Oost. Hij kent het Canisius College van binnen en van buiten. Als jochie kwam hij met vriendjes wel eens illegaal op de sportvelden en wat later, in 1945, werd hij er leerling om in 1961 terug te keren als leraar geschiedenis. Dertig jaar later verlaat hij het college om zich met dubbele energie te wijden aan zijn vele bezigheden, die allemaal wel wat met zijn vak én zijn grote hobby geschiedenis te maken hebben. Sinds 1978 verzorgt hij het archief van het Canisius College, van Mater Dei en de nieuwe scholengemeenschap.

De begintijd van het Canisius College
Met zichtbaar genoegen verhaalt meneer Wolf diverse wetenswaardigheden uit de geschiedenis van het Canisius College. Zo laat hij een gravure zien uit 1900. Temidden van groene weilanden, hagen en bomenlanen troont het imposante bouwwerk aan de rand van de toen nog schaarse bebouwing aan de Berg en Dalseweg. De ruimte en de schone lucht in Nijmegen, en vooral de centrale ligging ten opzichte van de rest van het land vergeleken met Limburg, gaf de doorslag voor de paters Jezuïeten om op deze locatie een kostschool te laten bouwen.
Het Canisius was één van de zes Jezuïetencolleges die Nederland rijk was. Hier werden katholieke jongens opgeleid volgens het strenge militair aandoende schoolsysteem van de Jezuïeten. Meneer Wolf: ‘Het was een hard systeem. Je kon er tegen of je kon er niet tegen. Je kreeg er een stempel dat je nooit meer kwijt raakte’. Het Canisius College was een internaat gecombineerd met een gymnasium/hbs, een eliteschool waar de Rooms Katholieke intelligentsia werd gevormd. De politici Van Mierlo en Lubbers zijn daarvan bekende voorbeelden.
Deel uitmaken van het Canisius genoot aanzien, niet alleen in Nijmegen, ook ver daarbuiten. Het was een naam op zichzelf. Het was een eliteschool die zeer goede resultaten boekte. Om dat te bereiken waren de paters selectief: zowel leerlingen als docenten, leken én paters werden streng geselecteerd zodat de ene elite de volgende kon produceren.
De persoonlijke herinneringen en ervaringen van meneer Wolf met dit instituut beslaan meer dan 50 jaar. Geen wonder dat hij ter gelegenheid van het 100-jarige jubileum van het Canisius College op 20 oktober 2000 werd gevraagd een toespraak te houden over het college en het onderwijs- en vormingssysteem van de Jezuïeten.

Het Canisius College en de wijk.
Op de vraag naar de verhouding tussen het Canisius College en de wijk is zijn antwoord kort en bondig: die was er niet. Het college was een gesloten gemeenschap die volledig voor zich zelf zorgde en waar dan ook alle denkbare faciliteiten waren. Het was als het ware een afgesloten dorp in de wijk. Je kon er niet in, er stonden muren omheen en hekwerken met prikkeldraad, maar je kon er ook niet uit. Dat laatste gold voor de ‘internen’. In het internaat herbergde het college 300 leerlingen, 60 tot 70 paters en 10 tot 12 inwonende personeelsleden. Daarbij kwamen overdag nog eens 1200 externe leerlingen en 70 leraren. Er lagen schitterende sportvelden maar de buurt was er niet welkom. Het college voelde zich niet verbonden met de buurt en andersom ook niet. Het was letterlijk en figuurlijk één gesloten blok.
Toch zijn er in de loop van de geschiedenis wel betrekkingen met de buurt geweest. Zo woonden er in de oorlog in de kelders langs de hele voorkant wel 400 vluchtelingen uit de buurt. Dat was een kleine, op zichzelf staande gemeenschap tot het einde van de oorlog. Een ander merkwaardig gevolg van de oorlogssituatie houdt verband met de hoogte van het gebouw. De hoge daken hielden meer dan 100 granaten tegen die vanuit de Ooij en de Betuwe werden afgevuurd. De schildersbuurt heeft daarom bijna geen granaattreffers gekregen. Maar het gebouw zelf was goed toegetakeld en het is naderhand gerestaureerd met het materiaal wat er toen voorhanden was. Dit bleek nadelig voor de grote kapel, die grensde aan de Museum Kamstraat. Restauratie met inferieur materiaal zorgde voor permanente lekkage en tocht, wat nadelig uitpakte voor het orgel. Uiteindelijk heeft men de kapel, hoewel een monument, niet voor sloop kunnen behoeden. De door hoogteverschillen moeilijk toegankelijke kapel was door de naburige Maria Geboortekerk en door het teruglopend aantal gelovigen als gebedsplaats overbodig geworden.

Het ‘Hok’
‘Het hok’, zo luidt de officiële bijnaam van het college, die zowel binnen als buiten de school door iedereen werd gebruikt. Over deze bijnaam doen veel verhalen en mystificaties de ronde, maar meneer Wolf legt uit hoe het allemaal zo gekomen is. In de jaren ‘36 en ‘37 was er een lauwe sfeer op het college, en een zekere pater Hagdorn uit Den Haag organiseerde daarom een actie met meer bidden, meer sport, meer voetbal, zingen en lof, met als slogan ‘Hoog Ons College’, H.O.C. De actie HOC werd al gauw de actie HOK en na 2 jaar was de pater weg, de actie vergeten maar de naam bleef en werd sindsdien door iedereen gebruikt, ook door paters en leraren.

Eliteschool tegenover andere scholen
Op de Bijleveldsingel was een HBS A, op de Kronenburgersingel was een HBS B, en er waren nog de meisjesscholen Mariënbos en Mater Dei. De enige echte concurrent van het Canisius College was het Stedelijk Gymnasium. Meneer Wolf: ‘Dat werd met gepaste minachting bejegend. Wij van Canisius College zijn toch beter. Men voelde zich beter en liet dat aan alle kanten merken’. Die superioriteit gold niet alleen sportwedstrijden maar ook de eindexamenresultaten. De paters zorgden ervoor dat de eindexamens zoveel mogelijk 100 % waren door bij de overgang van klas 5 naar 6 eindexamennormen aan te leggen. Haalde je die norm niet, dan bleef je zitten. Alleen de besten deden eindexamen, een ijzeren systeem dat fantastische resultaten opleverde.

Het einde van een tijdperk
Na de bloeiperiode begon de positie van het Canisius College in de zeventiger jaren af te brokkelen. Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen kwamen bij elkaar waardoor het College uiteindelijk zou ophouden te bestaan. Het aantal priesterroepingen liep dramatisch terug, van jaarlijks 20 tot 30 nieuwe paters tot 2 of 3 per jaar. Het Jezuïetensysteem vroeg om veel toezicht en controle, en dus om veel personeel. Gebrek aan jonge aanwas, verouderende paters en een teruglopende vraag noopten in 1976 tot opheffing van het internaat, waardoor de helft van het gebouw leeg kwam te staan. Onderhoud was kostbaar, ongeveer 100.000 gulden per jaar en het Rijk betaalde alleen de schoolruimten. Daarnaast begonnen de paters zich af te vragen of ze zich nog op hun plaats voelden in het onderwijs. Net als andere ordes voelden zij zich steeds meer aangetrokken tot de zielzorg. De invoering van de Mammoetwet in het onderwijs zorgde tenslotte voor de definitieve breuk. De gedwongen fusie met de meisjesschool Mater Dei, die een onderwijskundige kant had vanwege de invoering van de schooltypen HAVO en Atheneum, maar ook een praktische kant omdat het gebouw van Mater Dei jonger was en makkelijker te onderhouden, betitelt meneer Wolf als ‘een drama’ dat met veel spanningen gepaard ging. De intrede van meisjes op de school betekende het einde van een traditie, wat nog verder werd bekrachtigd door de overdracht aan een lekenbestuur. Het Canisius College fuseerde enkele malen en zo kwam in 10 jaar tijd een einde aan wat in 75 jaar was opgebouwd. Daarmee werd het verloop van het elitaire karakter van de school een feit.

De wijkbewoner
Meneer Wolf heeft op verschillende locaties gewoond, waaronder de Barbarossastraat en het Mariaplein. Oost is een unieke wijk, die vanwege zijn hoge ligging altijd veelgevraagd is geweest. Vroeger was het een deftige wijk, waar in straten als de Barbarossastraat, de Sterreschansweg en de Berg en Dalseweg de gezeten burgerij woonde in statige panden.
Maar er waren ook andere buurten, zoals het Rooie Dorp. Dat was altijd een arbeiderswijk, maar wel van vakarbeiders. Daar woonden de stucadoor, de metselaar, en de timmerman. Na de oorlog zijn die allemaal vertrokken naar Hengstdal en wat er voor in de plaats kwam zorgde in de jaren ‘60 en ‘70 voor flinke problemen. Uiteindelijk is het Rooie Dorp helemaal herbouwd.
De aantrekkelijkheid van Nijmegen Oost ligt voor meneer Wolf ook in de gevarieerdheid van de huizen, de brokkelbebouwing, en hun bewoners. Je ziet in de bebouwing terug dat het vroeger de buitengebieden waren van de stad. Er staan nog oude boerderijtjes en keuterwoninkjes zoals aan de Tooropstraat, waar men later stadshuizen tussen bouwde. De buurt rond de Dommer van Poldersveldtweg was heel gemêleerd. Ook dat was ooit buitenterrein van de stad, daar woonde een hele grote variatie van “nette mensen”. De enige wat “mindere” buurt was, toentertijd, na de jaren zestig het Rode Dorp. Die buurt was ook relatief afgesloten. Elders zag je juist ook arbeidershuizen opzettelijk gebouwd vlak naast kapitale panden. Zoals in de Barbarossastraat waar ook nu nog in een zijstraat, de Tenhoetdwarsstraat, een rijtje arbeidershuizen staat. Daar woonde voor de oorlog de familie Beijen, waar later nog de 100.000-ste inwoner van Nijmegen werd geboren.
Grote veranderingen zijn gekomen na de grote brand van september 1944 toen vele huizen verdwenen zijn, de families die verdwenen en ook het sterven van de kleine winkels in Oost. Over dit laatste onderwerp heeft meneer Wolf in 2003 een artikel geschreven in Nijmeegs Katern, waarin hij samen met Hanna Albrecht de geschiedenis uitwerkt van twintig verdwenen winkeltjes.

De heer Wolf werd op 19-3-2008 geïnterviewd door Ellen Hijmans


 

Geschiedenisdocent in hart en ziel

Gepensioneerd geschiedenisleraar Arnold Wolf (1932) kan nergens komen zonder herkend te worden. Geen wonder als je veertig jaar geschiedenisles hebt gegeven op dezelfde middelbare school. ‘Ik kan geen straat of winkel binnen lopen of ik kom wel een leerling tegen. Ik stapte een keer uit de auto en toen kwam er een hoge officier in politie-uniform naar me toe. De prachtig statige figuur stak zijn hand naar me uit, en vroeg: ‘Kent u me nog, meneer Wolf?’ Hij stelde zich voor als Jan die-en-die, die ik me wel als heel klein mager ventje op het voorste schoolbankje herinnerde. Maar nu stond er een lange kerel voor me.’

Het verhaal van het Canisius College
Arnold Wolf doceerde geschiedenis van 1960 tot 1992 aan het Canisiuscollege. In die tijd heeft hij veel dingen zien veranderen. ‘Door de Mammoetwet (1968, NH) fuseerden het Canisiuscollege en Mater Dei, een paters- en de nonnenschool. Daardoor kwamen er ook meisjes bij. Dat was voor mij niet erg, want ik had op andere scholen wel eens eerder meisjes in de klas gehad. Maar er waren leraren die alleen jongens gewend waren.’
‘Ik ben met mijn tijd meegegaan. Er was een TV in de klas. Ook heb ik vaak een bandrecorder meegebracht. De computer, een explosie van afleiding, heb ik nooit meegemaakt.’

Jezuïetencollege
‘Ik ben begonnen op het Canisiuscollege, Berg en Dalseweg 81. Dat bestond uit een Gymnasium en een HBS. Gemiddeld waren er twaalfhonderd leerlingen. De school was het bezit van de orde van de Jezuïeten. Omdat er te weinig paters waren om alle lessen te geven, zorgden de paters samen met leken-leraren voor het opleiden en opvoeden van de leerlingen.’

Waren er verschillen tussen de lekenleraren en de paters?
Nee. In de behandeling door de schooldirectie werd geen onderscheid gemaakt. Een school is natuurlijk een functionerend geheel. Dat moet lopen, daarin moet je meewerken. Dan kun je geen onderscheid maken. Ook werden ze allemaal door de overheid betaald. De paters gaven overigens een deel van hun inkomen af aan de orde.’
Het onderscheid was beter zichtbaar in kleding en woning. ‘De Jezuïetencongregatie heeft geen voorgeschreven kleding. Ze passen zich altijd aan aan de heersende gewoontes. Meestal droegen ze een zwarte toog. Later een pak. De Jezuïeten woonden bij elkaar in het ‘Huis’, in dit geval de voorkant van het College. De leken woonden natuurlijk gewoon thuis, die kwamen elke dag naar school.’

‘Dit Jezuïetencollege had een internaat. Driehonderd leerlingen woonden, werkten en sliepen op de school. Ze werden verdeeld in drie groepen. Iedere groep moest een slaap-, studie- en recreatiezaal hebben. Dat betekende dus negen ruimtes in totaal. Daarom was het gebouw zo groot, 100 bij 100 meter. Het moest er allemaal wel in. Behalve de interne leerlingen, had je ook nog de externe leerlingen en lekenleraren. Het geheel was self-supporting; het had een technische dienst, een eigen elektro-afdeling en metaalbewerking. Ze zorgden voor alles. En dat moest ook wel, het was een enorm bedrijf.’
‘De leerlingen van het internaat kwamen voor het overgrote deel meestal van ver uit het land. Rond 1900, toen dit college hier ontstond, waren de verkeersmogelijkheden in Nederland natuurlijk erg beperkt. Er waren niet veel verkeersverbindingen. Als je dus als arts, notaris of boer op het platteland je kinderen een goede opleiding wilde geven, dan kwam je terecht bij een kostschool. Het Jezuïetencollege had een goede naam. Het onderwijs was uitstekend en de docenten waren goed. Er werd dan ook streng geselecteerd op leerlingen én leraren.’

Historicus
Arnold Wolf gaf jarenlang geschiedenis. Dat vak is hem op het lijf geschreven. Zo heeft hij bijvoorbeeld alle jaargangen van de eindexamens van zijn leerlingen thuis gearchiveerd. En wanneer ik hem vraag hoelang hij over zijn eigen middelbare schooltijd op het Canisius heeft gedaan, valt hij even stil. ‘Haha, mag ik even? Ik raak nu in conflict met mijn geheugen.’ Hij loopt de kamer uit en komt terug met een stapel documenten. ‘Wat doe je als je met pensioen gaat? Ik ben historicus en heb me verdiept in de geschiedenis van de familie en van mezelf en heb daar een cahier over gemaakt. Ik wilde het vastleggen voor mijn kinderen. Ik heb ze natuurlijk altijd wel de verhalen verteld. Op een gegeven moment zeiden ze: ‘schrijf het een keer op, anders vergeten we het’. Mijn vrouw zegt dat mijn geheugen een ijzeren pot is. Ik heb alles onthouden.’

Doceren
Dat Wolf geschiedenis ging studeren aan de destijds Katholieke Universiteit in Nijmegen en daarna voor de klas ging staan, was geen verrassing. ‘Ik heb van mijn hobby mijn beroep gemaakt. Toen ik studeerde, was een onderwijscursus genoeg om je bevoegdheid te halen. Je volgde een aantal colleges van verschillende hoogleraren en je kreeg je papiertje. Je leerde er niéts van. Dat kan ik gewoon zeggen. Je leerde het vak van een ouderejaars die al voor de klas stond, of als je zelf voor de klas ging staan en enkele weken les had gegeven.’

U bent in uw eerste docentjaren dus behoorlijk voor de leeuwen gegooid?
‘Ja, helemaal. Je moet vechten. Je staat voor de klas en hebt niets geleerd van doceren. Je komt de deur binnen en daar zitten dertig jongens en meisjes. Het enige wat je dan hebt, is: hoe deden mijn goede leraren dat vroeger? Welke leraar was slecht en waarom? Dan begon je, en maakte je fouten. En van je fouten moest je leren. Daar kreeg je dan een jaar de tijd voor. Of je brandde af of je leerde er zoveel bij dat je bleef of naar een volgende school ging. Dan had je de ervaring en wist je hoe het niet moest. Het ergste voor een leraar is een slechte reputatie. Als je de eerste weken al de reputatie krijgt van: we-maken-de-kachel-met-hem-aan, dan moet je heel veel moeite doen om dat kwijt te raken. Elke les, élke dag opnieuw kom je dan onzeker de klas binnen: wat zou me nou weer te wachten staan.’

U hebt uw hele leven lang lesgegeven. Heeft u nooit last gehad van motivatieproblemen?
‘In het begin heb je als leraar enorm veel tijd nodig om te prepareren. Op een gegeven moment, na jaren, heb je alles voor elke klas klaar. Ik had de gewoonte dat ik in een cursus van zes klassen altijd per jaar één cursus helemaal herzag.’
‘Behalve doceren, heb ik ook vijfentwintig jaar lang alle schoolpapieren over activiteiten van leraren en leerlingen gearchiveerd. Maar het belangrijkste om gemotiveerd te blijven, waren bestuursfuncties die ik in mijn eigen tijd had. Mijn leven speelde zich af op school, want dat betaalde. Maar daarbuiten had ik een aantal zaken en functies die niet betaalden, maar waar ik mijn ambities en energie in kwijt kon. Zo ben ik bijvoorbeeld secretaris van de KVP-afdeling in Nijmegen geweest. En was ik dertig jaar werkzaam in het provinciale bibliotheekwezen.’

Pensioen
‘Ik heb altijd graag lesgeven. Alleen op het einde, met de komst van het centraal schriftelijk eindexamen ging de lol eraf. Gelukkig deed het toeval zich voor dat ik op mijn 58e vervroegd met de VUT kon. Ik ging opgelucht weg, want ik vond het wel welletjes. Niet het onderwijs voor de klas, maar alles wat er bij kwam. Vooral het eindexamen zette vanaf het begin van de cursus een domper op mijn lesplezier. Het centraal eindexamen werd door anderen samengesteld. Ik ben gewend dat ik zelf het eindexamen maakte. Mij werden het recht en de bevoegdheid ontnomen om te oordelen over mijn eigen leerlingen.’

De heer Wolf werd geïnterviewd door Nelleke Haverkate (april 2008)

 

Terug naar Stemmen uit de Wijk.