Gesprek met de heer Hans Giesbertz.
Aan de voet van de stuwwal van Nijmegen, tussen het centrum en Nijmegen-Oost, ligt het wijkje Ooijse Schependom. Wie bij het Trajanusplein via de trapjes afdaalt, en bij het Hollands-Duits Gemaal de Ooijpolder insteekt, komt er doorheen. De wijk wordt vooral bewoond door studenten en starters. Dat was vroeger wel anders. In de jaren zeventig vonden gastarbeiders hier hun onderkomen en in de decennia daarvoor vooral gezinnen. In het huis waar met grote letters ‘H.J. Giesbertz bouwbedrijf’ op de gevel is geschilderd, woonden Henk Giesbertz en Riek Stuart met hun zeven kinderen: Paul, Ton, Marijke, Hettie, Henk, Hans en Maarten. Ik sprak met Hans Giesbertz (1954) over zijn jeugd in deze wijk.
“Ik denk dat we meer bij Nijmegen-Oost hoorden dan bij het centrum. Dat was heel vroeger wel anders. Mijn oudste broer ging naar de Mariaschool in Kelfkensbos. Omdat de school door de oorlog heel erg beschadigd was, zijn ze rond 1950 naar de Hugo de Grootstraat verhuisd. Vanaf toen zijn we veel meer bij Nijmegen-Oost betrokken geraakt. Want behalve de school, werden we ook parochianen van de Maria Geboortekerk, die vroeger veel vaker bezocht werd dan nu. En als er iemand ziek was, gingen we naar het Wilhelmina-ziekenhuis. Nu zit daar het verpleeghuis Margriet. De grote boodschappen deden we nog steeds wel in de stad, maar voor kleine benodigdheden gingen we naar Oost. Bij Eisenburger bijvoorbeeld, een kleine kruidenier in de Mr. Franckenstraat. Als we naar school waren geweest, moesten we wel eens op de terugweg kaas halen. Maar dan was de kaas zo lekker, dat we het vaak al onderweg opaten. Dan kregen we thuis op onze donder.”
“Bij ons in de eigen wijk waren niet zoveel winkels. Wel was er een snoepwinkel van Kneuman die later Heslop heette, en een aardappelzaak, van Heijmans. Zijn zoon verkoopt ze nu nog op de markt. En oma Heijmans had in huis wat kleine kruideniersspullen die ze inkocht bij een groothandel. Als je dan eens melk of suiker tekort kwam, kon je ’s avonds nog even aankloppen. Er was vroeger wel meer bedrijvigheid in de wijk dan tegenwoordig. Er waren bijvoorbeeld twee cafés. De Polderkamer, in de bocht van de Ooijse Dijk, trok veel toeristen aan. Café Zanzibar was een beetje een duister cafeetje. Prostitutie en zo. En je had wasserij Van Meteren die voor de hele omgeving waste. Er werkten een hoop mensen. Op de dijk zat smit- en machinefabriek Geveling. Op die plaats ligt nu nog steeds een verroest rad. Daarnaast zat een fietsenzaak, Huijbers. Ook was er, voor op de Ooijsedijk, de smederij van Hilbers. Er was een korte tijd Op de Ubbergseweg een hobbyclub voor kinderen, hier kon je figuurzagen en timmeren. Ter hoogte van deze hobbyclub woonde de familie Alders waarvan de zoon Hans later nog minister van VROM en commissaris van de Koningin te Groningen werd. Naaiatelier Dombo maakte kinderkleding, daarvoor zat er een boerderij van boer Faber. En olieboer Van Haaren reed in heel Nijmegen rond om mensen te voorzien van olie. Kachels liepen toen nog niet op gas.”
“Veel mensen kenden elkaar in de wijk. Je werd soms goed in de gaten gehouden. In mijn jeugd was de sociale controle sowieso groter dan nu. Als kind wilde ik een keer naar de dodenherdenking bij het Jan van Hoof monument. Maar ik werd door mensen in de buurt tegengehouden: ‘Hoho, dat mag niet, daar ben je te jong voor’. Ik was een jaar of vier. Dat soort dingen kwamen wel voor, want iedereen kende je in de buurt. Je deed ook veel dingen samen. Vroeger liepen we bijvoorbeeld met een hele grote groep naar school. Met vijftien of twintig man, gingen we met z’n allen van huis. Er liepen een aantal broers en neven van me mee. Soms droeg de jongste de tas van de oudste. Het waren allemaal jongens, want we gingen naar een jongensschool. De meisjes gingen naar de Wedren. Omdat het berg op was, had het geen zin om met de fiets te gaan. Nadat we de Nieuwe Ubbergseweg waren overgestoken, kwamen we langs een groot grasveld. Via het grasveld konden we een stuk afsnijden. Op het gras stonden bordjes met ‘verboden toegang’. Als je erover liep, werd je meteen door de parkwachter opgewacht. Eén keer heeft hij zelfs een klacht ingediend op onze school.”
“Op school kregen we les van broeders. Bepaalde klassen hadden altijd dezelfde broeder. Klas 6b bijvoorbeeld had altijd broeder Ronaldo. Rond 1963 kwamen er ook leken bij. Deze meesters zetten het schoolvoetbal op. Er werden wedstrijden gespeeld tegen andere scholen, tijdens het paasvoetbaltoernooi.
Er zijn toen wel meer dingen veranderd door de overgang van broeders naar meesters. We kregen gymles en zwommen één keer in de week in bad Oost. Ook kwam er één keer in de zoveel tijd een schooltandarts langs. Dat vond ik altijd verschrikkelijk. Dan kwamen ze met zo’n busje op het schoolplein en werd je uit de klas gehaald. Als je een gaatje had, werd dat daar meteen gevuld. En dan werd de volgende leerling gehaald. De tandarts stond er meestal een week of twee.”
“Op school werden we niet gezien als de jongens van het Ooijse Schependom. We vormden met de jongens uit Nijmegen-Oost één geheel. Thuis speelde ik wel vooral met de jongens uit de buurt. Er waren wel meisjes, maar die zag je minder vaak buiten. De jongens gingen in de winter sleetje rijden en ook vaak cowboytje spelen in de struiken. En met het hooi was het ook altijd leuk. Daarvan bouwden we altijd hutten. Onze buurt was erg geschikt om in de spelen. Onze hond liep altijd zonder lijn rond. Dat kun je je nou niet meer voorstellen.”
“In de zomer gingen we vaak zwemmen in de Waal. Dat zie je tegenwoordig ook weer steeds vaker gebeuren. Maar aan het eind van de jaren zestig was het water zo vuil, dat de mensen niet meer kwamen. In de Waal lag heel vroeger een zwembad. Dat waren twee losse bakken in het water, zodat jongens en meisjes gescheiden konden zwemmen. Het zwembad was zo gebouwd, dat je er niet onderuit kon vallen. Ik heb wel eens gehoord dat het water erg vuil was en dat de drollen in het water dreven. Op een gegeven moment werd het zwembad gesloten. Bolhoeve kocht het onderstel van het zwembad op en zette er een woonboot op. Die had mijn vader gebouwd.’ ‘Bolhoeve verhuurde kano’s. Heel veel mensen hadden er een. Ik heb zelf nooit echt gekanood, daar was ik eigenlijk te jong voor. Toen ik de rivier opmocht, eind jaren zestig, werd het verboden om met kano’s op de Waal te varen. Maar destijds waren er verschillende kanoclubs in de haven, bij Bolhoeve en Van der Zanden. Ook toen voeren op de Waal al grote schepen. De jongens probeerden dan altijd aan te leggen, zodat ze mee konden liften. Ook gingen ze wel eens naar de Bizonbaai toe en dan kwamen ze terug met wel twintig of dertig kano’s aan elkaar. Mijn vader heeft een keer, toen er ’s winters weinig te doen was, iets van vijfentwintig kano’s gemaakt. Hij verkocht er een stuk of twintig en de rest hielden we zelf. Met Pinksteren gingen mijn ouders op bezoek bij mijn oudere broers en vrienden die op een eilandje op de Byland bij Lobith kampeerden. Ook de ouders van die vrienden gingen dan mee. Dan werden ze door de jongens opgehaald met de kano. Dan ging met vader met z’n zondagse pak zo de kano in.’ ‘Heel soms vroor de Waal dicht en konden we erop schaatsen. In de winter van ’63 bijvoorbeeld. Maar dat was wel uniek hoor. Meestal schaatsen we op de Oude Waal of op ondergelopen weilanden. ’s Winters was het water zo hoog, dat de uiterwaarden onderliepen. Het was daar ook niet zo gevaarlijk.”
De heer Hans Giesbertz werd op 8 september 2008 geïnterviewd door Nelleke Haverkate
Terug naar Stemmen uit de Wijk.